🏠News ContactLinksPlan-Regio + WeerAgenda'sFolders
De elektrische draadversperring aan de Belgisch-Nederlandse grens tijdens de eerste Wereldoorlog. (V.V.V. Drie grenzen)

Geschiedenis ➔ Eerste ijzeren gordijn ?

   Printervriendelijk

Eerste ijzeren gordijn ?

De elektrische draadversperring aan de Belgisch-Nederlandse grens tijdens de eerste Wereldoorlog.

De Duitse inval in België.


We schrijven 4 augustus 1914. Op die warme zomerdag, ‘s morgens tussen 7 en 8 uur, valt het Duitse Maasleger België binnen in de buurt van Gemmenich in het Noord-Oosten van de provincie Luik.
Op die dag begon voor ons land de Eerste Wereldoorlog. Het aantal slachtoffers was zo onvoorstelbaar groot dat men na afloop ervan over de Groote Oorlog sprak. Deze oorlog speelde zich in België vooral af aan het Ijzerfront, zodat men op enkele uitzonderingen na met geen woord repte over de Belgisch-Nederlandse grens, meer speciaal over de elektrische draadversperring die er geplaatst werd in 1915.

Het aanvalsplan von Schlieffen werd lichtjes gewijzigd door zijn opvolger von Moltke: de mobiele rechtervleugel werd verkort waardoor Nederland, inzonderheid Nederlands-Limburg, aan de Eerste Wereldoorlog zou ontsnappen, maar de linkervleugel werd versterkt.

Om diverse redenen wilde Duitsland de neutraliteit van Nederland niet schenden. Eerst en vooral zouden de Nederlanders natuurlijk weerstand bieden: de Duitsers beslisten daarom geen bijkomende troepen op Nederlands grondgebied in te zetten en ze eerder te gebruiken voor de aanval op België en Frankrijk. Verder hield de schending van de Nederlandse neutraliteit risico’s in voor de bezetting van de Noordzeehavens: Engeland zou overigens al snel een alibi vinden om zich ook in de oorlog te storten. En verder kon een neutraal Nederland dienst blijven doen als toevoerkanaal voor de Duitse oorlogseconomie. Hierdoor zou Nederland dus aan het rechtstreekse oorlogsgeweld ontsnappen.

Intens grensverkeer aan de Belgisch-Nederlandse grens


Ten gevolge van de oorlogsomstandigheden ontwikkelden er zich aan de Belgisch-Nederlandse grens een aantal zeer specifieke grensactiviteiten. Voor de bezetter stelden er zich fundamenteel zes verschillende problemen.

Allereerst en voornamelijk brachten de Geallieerden talrijke jongeren over naar Nederland. Het ging hierbij om het opzetten van lijnen om ontvluchtingen te organiseren en vooral om duizenden vrijwilligers naar het neutrale Nederland te brengen zodat ze van daaruit het front konden vervoegen achter de Ijzer. Dit gebeurde na oproepen van de Belgische regering in Le Havre, van Koning Albert I en van kardinaal Mercier.

In Nederland gevestigde Britse inlichtingendiensten coördineerden de spionageactiviteiten in bezet gebied. De Duitsers ondervonden dat er regelmatig berichten van militair-strategisch belang werden overgesmokkeld naar Nederland.

Talrijke poststukken werden naar Nederland overgesmokkeld, vooral brieven van familieleden van aan het front strijdende soldaten, en dat hield het moreel van de tegenstander hoog.

Vele personen van alle slag werden naar Nederland overgebracht. Zoals een Duits auteur het stelt “nach Holland war Tor und Tür geöffnet”. Voor heel wat Belgen drong een vlucht naar het vrije Nederland zich op en er zouden ook talrijke Duitse deserteurs naar Nederland vluchten, al bij het begin van de oorlog.

Er was de klassieke grenssmokkel. Ondanks de grensbewaking door de Duitsers werden nog steeds veel goederen overgesmokkeld.

Tenslotte was er het actief of passief verzet van de bevolking tegen de strenge maatregelen die de Duitsers hadden genomen in bezet België, o.a. het drukken en verspreiden van verboden kranten.

Daarom ging de Duitse overheid midden 1915 over tot het technisch afsluiten van de grenzen: het plaatsen van een schrikdraad aan de grens met Nederland , een draadversperring waarop hoogspanning stond ! Zo dacht de bezetter het voor hem ongeoorloofde en clandestiene grensverkeer te kunnen tegenhouden door van België een getraliede kooi te maken !

Het begin van de aanleg van de versperring.


Wie precies het bevel gaf tot het bouwen van de draadversperring en wanneer die beslissing eigenlijk werd genomen, is niet helemaal duidelijk. De idee kwamhoe dan ook van een toenmalig Duits officier, D. Schütte, adjunct bij een in België actief Duits inlichtingsofficier. We hebben de hand kunnen leggen op een zeldzame publicatie uit 1919, waarin uitgebreid melding wordt gemaakt van het binnen het Pruisisch leger verricht onderzoek over elektrotechnische oorlogstoepassingen. Zo blijkt duidelijk dat de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog, toch aan het Oostfront, over verschillende zogenaamde Elektrobataillone beschikten die gespecialiseerd waren in die materie.

Het plaatsen van de draadversperring gebeurde tussen april en augustus 1915. De draad werd op Belgisch gebied aangelegd vanaf het noorden van het Drielandenpunt, enkele kilometers over Duits gebied, net voorbij Vaals, en zo verder langs de Belgisch-Nederlandse grens tot aan de Belgische kust.

De bouw van de versperring werd vrij goed voorbereid – tenminste beter dan sommige bronnen laten vermoeden. Op 6 juni 1615 stuurde de Duitse gezant een nota naar het Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin stond dat de militaire autoriteiten het nodig hadden geacht om langs bepaalde delen van de Nederlands-Belgische grens – eigenlijk langs de ganse grens – een draadversperring aan te leggen. Waar de draad precies zou lopen, hebben de Duitsers toen niet aan de Nederlanders verteld: in juni 1915 geeft de bevelhebber van het Nederlands veldleger immers de opdracht om uit te zoeken welk traject de versperring volgt. Wanneer de Nederlanders dachten dat de versperring op hun grondgebied liep, hebben zij de Duitse autoriteiten verzocht om ze naar het zuiden of het westen te verschuiven.

Originele documenten uit de Voerstreek geven ons een idee hoe er bij de aanleg van de versperring werd gewerkt. Dat zal uiteraard langs de hele grens op een min of meer gelijkaardige manier gebeurd zijn. Duitse archieven bevatten echter bijzonder weinig bronnen of informatie over de troepen die de Elektrische Grenzabsperrungszaun bewaakten. Zo trekt op 16 juni Grenzschutz-Kommandeur Graf von Faber-Castell in de Voerstreek door het veld met Oberstleutnant (luitenant-kolonel) Riecke, Verkehrsoffizier van de Platz Lüttich, om de grenszone te inspecteren en na te gaan waar de versperring precies kan opgetrokken worden. Op 17 juni zal hij op zijn hoofdkwartier, de Kommanderie van Sint-Pieters-Voeren, samen met majoor Meichsner de regeling van de pasjes bespreken. Op 19 juni legde Faber-Castell het tracé van de versperring vast rond de Vierländerblick, het huidige drielandenpunt – het betwiste Kelmis is inmiddels Belgisch geworden. In de Voerstreek werd de versperring tijdens de maanden juni tot augustus aangelegd door het ongeveer 250 man sterke Beierse 2. Landsturm Pionier Kompagnie (BLPK) o.l.v. ingenieur majoor Franz Kleber. Die compagnie beschikte over een vijftal paarden en enkele vrachtwagens. Manschappen van het 60. Armierungsbataillion uit Luik kwamen regelmatig een handje toesteken. Na het vereiste administratief voorbereidingswerk werd het terrein klaargemaakt – één of twee dagen vooraf kwam er meestal een ploeg om de strook te ontruimen – palen werden in de grond geslagen, isolatoren werden er op gemonteerd en tenslotte werd de draad gespannen. De Luikse pater Charles O’Kelly zou al op 25 juli melden dat “de grens nu afgesloten is door een draadversperring”. Op 1 juli vermeldt ook het Grenzschutz-Befehl dat er een mit Starkstrom geladener Draht gespannen werd.

Volgens sommige bronnen werd het allereerste stuk draad bij Vaals waarschijnlijk op maandag 23 augustus 1915 volledig onder stroom gezet vanaf het Drielandenpunt tot ongeveer 18 km verder, bij Ottegroven, tussen Schalthaus 9 en 10. Op zondag 29 augustus kwam een resterend stuk, tot aan de Maas, onder spanning. Doorgangspoorten waren er onder meer bij ’s-Gravenvoeren (op de weg naar Warsage) en Teuven (voor de splitsing naar Remersdaal). Van Gemmenich tot ’s-Graven­voeren stonden er om de 2 km schakelhuisjes, in totaal 12. De stroom kwam van de bovenleiding van de trammaatschappij Aken-Kohlscheid in het Brauhaus bij Vaalserkwartier op iets meer dan 2,5 km van het Drielandenpunt. De hoogspanningsleiding van Reutershag naar het Drielandenpunt liep over een verzinkte draad van 4 mm doorsnede op om de 60 meter geplaatste palen, en verder langs de versperring. Ottegroven was afgesloten van ’s-Gravenvoeren; Teuven en Sippenaeken lagen in het spergebied.

Het waren meestal de genietroepen van de Landsturm-compagnies – soldaten van de zogeheten Pionier-Kompagnie, eventueel aangevuld met andere eenheden – die de draadversperring moesten bouwen en bewaken. Sommige bronnen, waaronder M. Lekeux en Van Haelst, beweren dat een ploeg van ongeveer 60 à 70 man, waaronder 8 tot 12 bewakers, er per dag in slaagde om 1 km versperring te bouwen; andere bronnen spreken dan weer van een kleine maand voor de aanleg van ongeveer 10 km versperring. Soms werden Belgen of Russische gevangenen verplicht om mee te helpen; de Duitsers deden evenwel slechts zelden beroep op de plaatselijke bevolking – wanneer dat wel het geval was, werd dat de voor de Duitsers werkende arbeiders uiteraard niet altijd in dank afgenomen. Overigens was het vaak zo dat de bevolking weigerde om mee te werken aan de bouw van de versperring: “We creveeren liever van armoe dan voor den Duitsch te werken en onz’eigene muit te vlechten”.

Technische beschrijving van de elektrische draadversperring.


Een fragment van een zeer duidelijke stafkaart van het Belgisch leger uit 1910 geeft een beeld van de vanaf het drielandenpunt tot aan de Schelde bij Antwerpen. De Duitsers hebben er een aantal interessante aanwijzingen omtrent de draadversperring op aangebracht.

De Absperrung was een meestal ongeveer 2 meter hoge versperring met vijf tot soms wel tien op 20 à 30 cm van elkaar liggende zinken en koperen en – vaak om beurten – geladen stroomdraden vanaf ongeveer 15 à 20 cm van de grond. De soms tot 5 mm dikke draden waren bevestigd aan de gekende porseleinen isolatoren – potjes of isoleerpotjes – met een doorsnede van 4,5 cm. Die isolatoren stonden op dennenhouten telefoonpalen, hier en daar met carboline of teer bewerkt, op 3 à 4 meter van elkaar in de grond geheid.

Ongeveer om de 50 meter stond een hogere paal met de aanvoerleiding - de Speiseleitung. Op regelmatige afstanden werd de stroom dan afgetakt naar een Schalthaus of schakelhuisje. In de meeste ervan stonden ook nog generatoren ofwel voor het optransformeren van de van ver aange­voerde stroom ofwel om in geval van panne, voor kleinere stroken zelf stroom te genereren. Volgens originele bronnen stond er om de 2.000 meter een dergelijk Schalthaus. Dat maakte het mogelijk om vanuit een schakelhuisje bepaalde sectoren al dan niet stroomvrij te maken.

De stroom kwam van enkele centrales of generatoren van bestaande fabrieken langs de grens of van enkele eigen meestal door dieselmotoren aangedreven generatoren. Voor de strook van Vaals tot Veldwezelt was er maar één centrale die stroom leverde, namelijk Kohlscheid (Reutershag).

Waar de aanvoerleiding van het binnenland naar de versperring liep, werd ze uiteraard bewaakt. Niet alle schakelhuisjes waren met de hoogspanningslijn verbonden. Waar de aanvoerleiding te ver van de schakelhuisjes liep werd de stroom ook wel eens opgewekt met generatoren (locomobielen) in de op regelmatige afstanden geplaatste houten barakken. Dergelijke generatoren werden ook ingezet wanneer de lijn gesaboteerd was of de stroomvoorziening onderbroken was.

Aan beide kanten van de centrale stroomdraad, op 1 tot 6 of zelfs 10 meter afstand, naargelang van de plaats en de aard van het terrein, werden er nog twee rijen van ongeveer 1 tot 2 meter hoge beschermende draad – veelal prikkeldraad – aangebracht, die evenwel niet onder spanning stond. Het ging dus in feite om een drievoudige versperring. De palen in de middenstrook waren meestal steviger en hoger dan de buitenste. Vaak bestonden de buitenste beschermingen uit een minder verzorgd vlechtwerk van draden, ijzeren staven, latten of dooreen gevlochten prikkeldraad.

Om te vermijden dat smokkelaars, grensgangers (passeurs) of spionnen een ladder tegen de hoge palen van de versperring zouden plaatsen en vandaar door of over de bovenste draden zouden kruipen, spanden de Duitsers soms diagonale draden aan de hoogste palen.

Ook sloegen ze vaak in het midden tussen twee palen een klein stukje paal in de grond, dat ze dan verbonden met de onderste draad, deze kon dan moeilijker opgelicht worden; dat was onder meer het geval aan de grens met Zeeuws Vlaanderen. Bij regenweer konden er op die plaatsen soms vonken overslaan. Op andere plaatsen werden ook de andere draden verticaal met elkaar verbonden, zodat de draadversperring er als een raamwerk uitzag.

De organisatie van de bewaking aan de versperring.


Tot diep in de herfst van 1916 zouden eenheden van de genie op militair-politionele basis de strijd aanbinden tegen de niet-aflatende spionage en de smokkel aan de grensversperring. Daarna zouden diverse andere eenheden – vooral samengesteld uit oudere soldaten – de aanvankelijk ingezette Württembergers vervangen. In de Duitse naoorlogse literatuur wordt meermaals gewezen op het feit dat deze eenheden vaak te grootmoedig waren. Zij zagen nogal dikwijls wat door de vingers en werkten niet zelden zelf mee aan ontsnappingspogingen, in ruil voor kostbare smokkelwaar, levensmiddelen of andere goederen en diensten.

Niet zelden werd een Duits grenswachter geëxecuteerd nadat was uitgelekt dat hij gecollaboreerd had met grensgangers …Wanneer de te tolerante troepen werden afgelost, werden ze vervangen door soldaten die geen ervaring hadden met de lokale toestand: zij kenden de gepatenteerde smokkelaars en passeurs niet en hadden evenmin ervaring met de karakteristieken van het terrein.

Wij konden de hand leggen op een bijzonder zeldzaam document : de Grenzschutzanweisungen of instructies voor grensbewaking, bestemd voor de Duitse troepen die verantwoordelijk waren voor het beheer en de bewaking van de elektrische draadversperring. Wij lichten er enkele interessante elementen uit.

Allereerst en voornamelijk waren de organisatie en de werking van de elektrische draadversper­ring, de centrales en alle toebehoren uiteraard strikt geheim. Een wachtpost bestond uit een peloton soldaten dat verantwoordelijk was voor de bewaking van een zone langs de versperring. Het hoogspanningscommando, een belangrijk hoger echelon, stond in voor de militaire en technische coördinatie van een aantal lokale wachtposten langs de draadversperring. Het was zowat een regionaal opperbevel van de versperring. Alle militairen die in dienst waren in de omgeving van de draadversperring, de wachtlokalen of het hoogspanningscommando droegen op de linkerarm een armband waarop een rode pijl was aangebracht, in de vorm van een bliksemflits.

De Streckenmeister of wachtmeester – soms ook hoofdwachter genoemd – had de leiding over het personeel van een wachtpost – de Streckenmeisterei. Dit personeel huisde in de Schalthausposten of schakelhuisjes. Het lage deel van de barakken was meestal het soldatenverblijf, in het hogere deel stonden generatoren of schakelapparatuur. De hoofdwachter of zijn vervanger was verantwoordelijk voor alles wat gebeurde binnen het gebied waarvoor hij verantwoordelijk was: hij kende de bevelen en voorschriften, onderrichtte grondig alle schildwachten en testte regelmatig de waakzaamheid en de kennis van zijn ondergeschikten.

De schildwachten patrouilleerden binnen vooraf duidelijk afgebakende grenzen. Schildwachten die ’s nachts aan de schijnwerpers stonden, moesten overdag patrouilleren. Om te bepalen welke soldaten buiten de wacht optrokken en welke in het wachtlokaal bleven, werd er geloot. De schildwachten hielden altijd de wacht met geladen geweer en hadden als opdracht elk verkeer en elke vorm van communicatie in de omgeving van de grensversperring te verhinderen.

De patrouilles hadden de formele opdracht om – meestal zonder enige verwittiging – te vuren op alles wat in de buurt van de versperring bewoog ! Wanneer er mist hing of het ondanks de verlichting niet mogelijk was om eventuele personen in de nabijheid van de versperring te herkennen, riepen de schildwachten: “Halt ! Wer da ? Näher heran!”. Indien de persoon niet reageerde of indien hij poogde te vluchten, moest er meteen geschoten worden – zonder enig voorafgaand verwittigingschot. Wel moest zoveel mogelijk vermeden worden om in de richting van het Nederlands grondgebied te schieten.

Aangehouden personen werden naar het wachtlokaal gebracht. De schildwachten mochten niets in ontvangst nemen en mochten tijdens hun wacht geen contacten onderhouden met Nederlanders of Belgen, tenzij in het kader van de uitoefening van hun opdracht. Wanneer hen goederen werden aangeboden, moesten zij dat meteen melden aan de hoofdwachter. Zij mochten alle brieven en pakketten in beslag nemen.

Alles wat de patrouille tijdens haar rondgang opmerkte, moest meteen bij de aflossing van de wacht gemeld worden. In dringende gevallen – ongevallen aan de draad, een storing in de middelste versperring, een draad die stuk was, kettingen, koorden of andere draden die over de versperring werden geworpen enz. – moest het wachtlokaal onmiddellijk verwittigd worden.

Wanneer de bovenste draad stuk was moesten ook de verantwoordelijke zoneleider van het hoogspanningscommando (de compagnie of het eskadron) en de wachtposten aan de grensdoorgangen onmiddellijk op de hoogte gebracht worden – telefonisch of per fiets.

Het was verboden om gedode personen of dieren, of voorwerpen aan de hoogspanningsdraad weg te nemen: dat was overigens levensgevaarlijk ! Krengen van dieren die tegen de draad waren aangelopen, werden op regelmatige tijdstippen weggehaald nadat de stroom was afgezet. Om die dieren weg te halen staken de Duitsers een stok in de hals van een lege fles waarmee ze het dier van de versperring wegtrokken. Het was voor alle schildwachten en patrouilleurs uiteraard verboden om de centrale versperring – waar stroom op stond – hetzij rechtstreeks hetzij door middel van een voorwerp aan te raken: dat kon immers fataal zijn. Het was ook niet steeds zonder gevaar om de draden aan te raken van de buitenste versperring.

In geval van dodelijke ongevallen mocht de hoogspanning slechts worden afgezet of opnieuw aangezet door de zoneleider van het hoogspanningscommando of door zijn vervanger. In elk geval dienden zonecommando en compagnie telefonisch verwittigd te worden. De startcodewoorden voor een dergelijk gesprek waren: Hochspannung, Lebensgefahr.

Als personen aan de versperring gedood werden of als zij met duidelijk boosaardige bedoelingen schade aan de versperring hadden veroorzaakt, moesten de omstandigheden van het gebeurde vastgesteld worden door de plaatselijke technische en medische verantwoordelijken, eventueel door het gerecht. In geval van een ongeluk met een Duitse militair werd er meteen een militaire arts bijgeroepen. Ondertussen werden de eerste zorgen aan de gewonde verleend.

Aan de doorgangen was uitsluitend personenverkeer en het uitwisselen van levens­middelen mogelijk. Het aannemen of afgeven van levensmiddelen gebeurde steeds onder toezicht van een officier die daarenboven nota nam van hoeveelheden en prijzen. In geval van overbrenging van bijvoorbeeld brood, graan of koren aan Belgen die in Nederland grond hadden, dienden de goederen zeer nauwgezet te worden onderzocht: zakken omschudden, pakjes open maken, karren soms volledig lossen. Bij het overbrengen van brood moesten steekproeven genomen worden: een aantal broden moest doorgesneden worden. Al deze controletaken werden uitsluitend uitgevoerd door militairen; Belgische burgers moesten buiten de veiligheidszone blijven. In uitzonderlijke gevallen – vooral wanneer de Duitse wachtposten niet al te streng waren – konden in Nederland verblijvende familieleden wel eens geld overbrengen naar België.

De schakelhuisjes werden dag en nacht speciaal bemand en bewaakt. Schildwachten aan de schakelkasten moesten 24 uur op 24 bijzonder aandachtig toezien dat de schakelaars allemaal dicht bleven. Wanneer een van de alarmlampen oplichtte, moest de verantwoordelijke aan de schakelkast vaststellen welke lamp het was om te weten in welke richting het alarm moest gegeven worden. Dan stuurde hij onmiddellijk de zich in het lokaal bevindende cyclist (fietser) of eventueel een man van het hoogspanningscommando in de richting van het alarm.

De fiets van de cyclist in kwestie moest ’s nachts met een acetyleenlamp uitgerust zijn. De cyclist ging vaststellen waarom de controlelamp was opgelicht en bracht verslag uit in zijn wachtlokaal. Eventueel werd het hoogspanningscommando verwittigd indien er telefoon was – zo niet reed hij naar het dichtstbijzijnde wachtlokaal met telefoon om het betrokken hoogspanningscommando te verwittigen. Op diverse plaatsen werden zelfs nepschakelkasten aangebracht om spionnen en smokkelaars te misleiden.

Het hoogspanningscommando had als voornaamste opdracht de elektrische draadversperring te onderhouden en storingen te herstellen in functie van de binnenkomende meldingen. De permanente controle bestond uit dagelijks minstens twee keer aflopen of affietsen van het gebied langs de draad waarvoor het hoogspanningscommando verantwoordelijk was, het regelmatig testen van de hoogspanning met de proefstaaf en het verzamelen van alle storingsmeldingen.

De periodes waarin de versperring onder stroom stond, werden voor de bevolking alsook voor de schildwachten absoluut geheim gehouden. Controles, aan- en afzetten gebeurden volstrekt willekeurig en moesten steeds onvoorzien blijven.

Het hoogspanningscommando stelde elke dag een zogeheten Tagesbericht op voor het zonecommando, met de volgende vermeldingen: aard, oorzaak en uur van de storingen; het overstijgen of doorbreken van de draad door onbevoegden, met opgave van plaats, tijd en gebruikte middelen; het aantal dode dieren; de eventuele afsluiting van de aanvoerlijnen; andere waarnemingen of suggesties i.v.m. de versperring of de uitrusting er van. Deze dagelijkse verslagen werden ’s anderendaags aan de leiding overhandigd.

De zone langs de versperring mocht enkel betreden worden door schildwachten en personeel van het hoogspanningscommando. Andere militairen moesten zich kunnen legitimeren. Allen moesten de bestaande wegen en paden gebruiken. Het militair commando van het gebied verwittigde de bevolking dat het verboden was in de buurt van de versperring te komen, op een afstand van minstens 100 meter van de draad. Op wie zich zonder toelating in deze zone bevond, werd onherroepelijk geschoten.

Zoals blijkt uit gegevens op het kaartmateriaal maakten de Duitsers een onderscheid tussen Militärdurchlässe en Zivildurchlässe. De eerste waren uiteraard enkel voor militair gebruik. Sommige doorgangspoorten hadden een dubbele functie en waren zowel voor militairen als burgers bestemd.

Het gevaar van de elektrische draad, met enkele voorbeelden.


Op een dag dat de stroom was afgeschakeld ging Edward Appelberg uit Vaals met een vriend door de draad dicht bij het drielandenpunt. Toen zij terugkwamen stond de spanning van 2000 Volt er opnieuw op; Appelberg stierf in gruwelijke pijnen.

Velen stierven aan de draad omdat zij het gevaar van elektriciteit niet kenden.

Dat was onder meer het geval met mevrouw Bindels-Vaessen, uitbaatster van een herberg op de hoek van de Gemmenicherweg en de Wolfshaag bij Vaals: zij bleef aan de draad hangen toen ze die uit onwetendheid aanraakte. Een ander slachtoffer uit Vaals was ene Gruters: nieuwsgierig als hij was, raakte hij de draad aan. Hij werd zodanig verbrand dat zijn arm moest geamputeerd worden; ook zijn gezicht werd verminkt.


Getuigenis ontleend aan de persoonlijke nota’s van Mr. Hubert Lennarts:

“Pinkstermaandag 1917 … vóór de vespers. Een geweldig onweer tekende zich af aan de horizon, maar omdat ik misdienaar was, was er geen sprake van thuisblijven ! Het onweer kwam dichterbij en werd steeds heviger, zodanig dat de arme oude koster ons vroeg te bidden want ik denk dat dit het einde van de wereld is, zei hij. Een orkaan stortte regenvloeden uit en de bliksem viel eerst op de grote toren en vervolgde zijn verwoesting over het dak van de kerk tot de kleine toren, waar een klok in hing, die door de misdienaars geluid werd. Een stalen kabel verbond de klok met de sacristie, en was aan het uiteinde voorzien van een houten beschermingshandvat. De bliksem volgde de kabel en verbrandde drie van de zeven aanwezige misdienaars; de vier andere, waaronder ikzelf, en de koster werden op de grond geslingerd, weliswaar zonder erg. De grootste pijn kwam toen we hoorden dat drie jongen mannen de grens naar Nederland hadden willen oversteken om het Belgisch leger te vervoegen, dachten dat de Duitsers de stroom hadden afgezet tijdens het onweer, en werden op slag gedood toen ze de elektrische draad wilden overschrijden. Zij werden gedood zonder te kunnen vechten tegen degenen die de oorzaak waren van hun dood..”

In de archieven van Gemmenich en Sippenaeken worden enkele namen vermeld van aldaar gevallen slachtoffers aan de versperring – voor het grootste deel ontvluchte Russische gevangenen. Tussen 1916 en 1918 werden in Gemmenich 18 lijken teruggevonden en tussen 1916 en 1917 ook 4 in Sippenaeken.

Hoe gingen smokkelaars, grensgangers en spionnen de draad te lijf ?


Honderden zijn er aan de draad dood gebleven … doch geen honderden, maar wel duizenden kropen door, over of onder de schrikdraad naar het vrije Nederland : spionnen, deserteurs, passeurs, oorlogsvrijwilligers, gewone burgers, smokkelaars … Voorzichtige schattingen laten ons toe te zeggen dat waarschijnlijk meer dan 30.000 Belgen over de grens trokken, waarvan vermoedelijk meer dan 20.000 door of onder de draad, en dit ondanks de zeer grote gevaren...

Ondanks de versperring ging op de eenzame heidevlakten, in de bossen en de vennen, soms redelijk ver van de grens af, het intens verkeer tussen België en Nederland toch door. Kandidaten om door de draad te geraken bleven zich aandienen, en blijkbaar reeds vrij snel na het optrekken van de versperring. De spionage, het overbrengen van brieven en de traditionele grenssmokkel moesten kunnen doorgaan. Smokkelaars, grensgangers en spionnen moesten er dus wel iets op vinden. Zowel de schaarste in het gebied als de zin voor avontuur en de vaderlandsliefde waren zo groot, dat sommigen grote risico’s wilden lopen zelfs op gevaar af neergeschoten te worden. Lukte een overtocht niet door het omkopen van de grenswachters, dan moesten de passeurs de grootste moed, creativiteit en behendigheid aan de dag leggen.

De meest eenvoudige maar niet altijd toepasbare techniek bestond er in de Duitse grenswachten om te kopen. Zij zorgden er dan voor dat een of andere strook van de versperring gedurende een bepaalde tijd niet onder stroom stond. In andere gevallen bezorgden bepaalde Duitsers aan de passeurs informatie over de perioden dat er herstellingen werden uitgevoerd aan de versperring: dan stond er evenmin stroom op. Tot slot waren er perioden waarin de Duitsers zelf problemen hadden met het genereren van elektriciteit en de versperring dus niet permanent onder stroom stond: dergelijke informatie werd soms ook door de passeurs van de grensposten afgekocht. Wij weten dat een Duitse wachtpost gemakkelijk per persoon 100 Mark vroeg, toen ongeveer 125 BF. Vooral in tijden van voedselschaarste – die natuurlijk ook heerste bij de Duitsers – waren deze laatste vaak tevreden met een hesp of een paar dozijn eieren...

De eenvoudigste passeerwijze bestond er in om onder de onderste draad een kuil of sleuf te graven en onder de draad door te kruipen. Om het onderdoorkruipen te vergemakkelijken en minder gevaarlijk te maken, zette men soms enkele stokjes op de grond, waarmee men de draad kon optillen. Men moest uiteraard wel diep genoeg graven en bijzonder voorzichtig zijn. Een nadeel bij deze techniek was dat niet alle terreinen geschikt waren om onder de laagste draad te graven. Soms was de grond immers zo hard dat men amper kon graven. Verder is het ook zo dat de Duitse grenswachters na enige tijd de techniek ook kenden en de onderste draden met verticale stukjes draad vastmaakten in de grond zodat de onderste draad niet meer kon opgetild worden. Anderzijds had men voor een dergelijke klus toch wel een beetje tijd nodig, zodat het graafwerk meestal in beurten moest uitgevoerd worden. Men moest dan maar wat geluk hebben dat een patrouillerende schildwacht de pas gegraven sleuf niet ontdekte. Daarnaast moesten de grensgangers natuurlijk bijzonder geruisloos tewerk gaan. Anderzijds werd iemand die met een schop rondliep meestal zonder enig argwaan bekeken door een Duitser: het kon immers gewoon een boer zijn die naar zijn land ging.

Een andere wijze om over de versperring te geraken was het gebruik van een al dan niet dubbele ladder. Aan de ene zijde van de draad werd de ladder tegen de versperring geplaatst, meestal tegen een paal zodat hij boven de hoogste draad uitkwam. Dan sprong de passeur aan de andere zijde naar beneden. In zeldzame gevallen kreeg men hulp van de andere kant en kon men met een andere ladder opnieuw naar beneden klauteren. Er waren meerdere nadelen aan deze zeer eenvoudige techniek. Het leek al verdacht als een of meerdere kerels overdag of ’s nachts met een ladder rondzeulden. Erger was dat met het gebruik van ladders regelmatig ongelukken gebeurden aan de draad: ladders waren immers niet erg stabiel, ze gleden makkelijk weg, het was moeilijk om met grote ladders aan de draad te werken, enz. Daarenboven was het gebruik van de ladder bijzonder gevaarlijk – zo niet onmogelijk – aan een versperring in een open vlakte: passeurs werden dan gemakkelijk opgemerkt door de schildwachten.

Daar waar de centrale versperring maar even hoog was als de twee buitenste versperringen, en de afstand tussen de buitenste versperringen en de centrale versperring niet te groot was, plaatste men een trapladder aan elke kant van de buitenste versperring en legde men er een plank bovenop om goederen of personen over de draad te brengen.

Toen men merkte dat het gebruik van ladders nogal wat gevaren inhield, gebruikte men ook nog een andere techniek. Men zorgde voor een ton die men onderaan en bovenaan opensloeg. Die ton werd dan onder de onderste draad geplaatst of tussen twee draden. Door die ton heen raakte men dan aan de andere zijde van de draad. Het grootste nadeel was dat het alweer niet vanzelfsprekend was om met een ton rond te lopen in het geval men door de Duitsers werd tegengehouden. In plaats van een ton gebruikte men ook wel eens een wissen mand, een bak zonder bodem of een opvouwbaar kistje – dat echter al te gemakkelijk dichtklapte – en heel vaak ook een houten fietsvelg die gemakkelijk tussen de onderste draad en de grond kon worden gespannen. Niet zelden ontstonden rond een niet volstrekt kurkdroge mand of ton kleine vlammetjes.

Echte acrobaten probeerden niet zelden om met een polsstok over de versperring te springen … Graaf Sécillon, burgemeester van Sint-Martens-Voeren heeft in zijn paviljoen talrijke militairen en vluchtelingen leren polsstokspringen om zo over de versperring heen te komen.

Toen de passeurs dankzij agenten uit Engeland en Nederland inzicht kregen in wat elektriciteit was en hoe men er mee moest omgaan, ontwikkelden zij dan weer andere en meer gesofistikeerde technieken.

Men kwam te weten dat het wikkelen van droge wollen dekens rond de eventueel onder stroom staande draden geen of nauwelijks gevaar voor elektrocutie inhield. Een boven- en een onderdraad werden omwonden en men kroop dus door de dekens heen naar de andere kant. Dit was een vrij eenvoudige techniek maar ze kon pas ’s nachts worden toegepast. De Duitsers wisten dat immers ook en duldden niet dat iemand met wollen dekens rondliep. Anderzijds was een kleine regenbui voldoende om alle plannen in de war te sturen: natte of zelfs vochtige wollen dekens werden levensgevaarlijk...

Een nog beter inzicht in de werking van elektriciteit deed de passeurs met metalen emmers naar de draad trekken. Ze vulden ze met water, groeven ze naast de versperring in, verbonden het vocht met de versperring of wierpen een koperdraad over de versperring, waarvan ze beide uiteinden in de emmers hadden gestoken. Er ontstond dan een kortsluiting of ernstige spanningsval, zodat het gevaar op elektrocutie veel kleiner werd. Deze techniek was natuurlijk niet waterdicht en vergde heel wat voorbereidingswerk. Voor dat werk hadden de passeurs aan de draad evenwel niet altijd voldoende tijd. Als ze dan in de buurt van de versperring met emmers en draad werden betrapt, was hun rekening vlug gemaakt...

Soms gebruikten de passeurs kleine tafeltjes die ze op porseleinen pootjes plaatsten. Als men op zo’n tafeltje stond mocht men de draad gerust aanraken … Men moest dan nog wel handig zijn om heelhuids aan de overzijde te geraken. Op deze techniek bestond ook nog een niet-ongevaarlijke variante: men kroop onder de draad door, maar bevestigde aan handen, knieën en voeten porseleinen borden als isolatie.

Naar het einde van de oorlog toe werden de technieken verfijnd en gebruikten sommige handige passeurs een zelf gemaakt houten kader of raam dat tussen de draden kon opgespannen worden. Sommige auteurs beweren dat het passeursraam enkel werd gebruikt om pakjes en brieven door de draad door te geven; wij beschikken evenwel over voldoende getuigenissen over het gebruik van het passeursraam als middel om personen door de versperring te loodsen. Uit eigen ervaring hebben we kunnen vaststellen dat het altijd bijzonder moeilijk en gevaarlijk moet geweest zijn om met een dergelijk passeursraam door de draad te kruipen. Bronnen getuigen evenwel dat de passeurs zo handig waren dat zij het meestal klaarden.

Wat gebeurde met de draadversperring aan het einde van de oorlog ?


Meteen na de oorlog hebben vooral Belgische grensbewoners onmiddellijk de draadversperring afgebroken ; op bepaalde plaatsen werd ze reeds enkele dagen – soms zelfs weken – vóór de Wapenstilstand afgebroken … En dat gebeurde zeer vlug ! In bepaalde gemeenten gebeurde dat op last en onder controle van het gemeentebestuur. Sommige gemeenten verkochten openbaar het materiaal van de versperring en verdienden er zodoende nog een flinke stuiver aan...

Op andere plaatsen gingen vooral de boeren of de bevolking meteen zelf over tot de ontmanteling van de versperring. De boeren konden de draad goed gebruiken : tijdens de oorlog hadden de Duitsers immers meer dan eens prikkeldraad en andere draad opgeëist voor het bouwen en onderhouden van de versperring. Zij gebruikten de draad en de stevige palen om hun eigen akkers, velden en weiden opnieuw af te palen. Zo zag men vaak rond weiden nog lang palen staan waarin de sporen van kogels te zien waren of palen versierd met isolatiepotjes.

Nog op andere plaatsen vernielde de bevolking reeds op 11 november 1918 niet enkel de hele draadversperring, maar ook de schakelhuisjes en grensbarakken van de Duitsers. Veel materiaal werd door de burgers of door Nederlanders weggehaald of soms gewoon feestelijk verbrand op een brandstapel !

En nadien


Bij dit alles is het nogal merkwaardig dat er in België slechts één enkel monument werd opgetrokken voor de slachtoffers van de dodendraad, met name dit in het bos bij Sippenaeken. Graaf d’ Oultremont, kasteelheer van Beusdal, liet dit monument in 1920 oprichten aan het kruispunt van de weg naar Beusdal en de bosweg Laschet (Hombourg) en Eperhei, op een hoogte van 225 meter aan de provinciegrens van Limburg en Luik, ter nagedachtenis aan allen die de dood hadden gevonden in het bos van Beusdal, bij hun poging om de draad te overschrijden.

In 1940 was het monument uiteraard een doorn in het oog van de Nazi’s, vanaf september wilden zij het dan ook neutraliseren. De Duitsers beweerden dat het niet de minste artistieke waarde had en dat zij het als kitsch beschouwden ! Zij oordeelden overigens dat het opschrift poogt om het Duitse Rijk de schuld te geven voor de dood van een aantal onbevoegde Belgen die door de versperring probeerden te geraken. Ze lieten het dan ook volledig bestrijken met cement ! Later werd het met de grond gelijk gemaakt. In 1962 werd evenwel op dezelfde plaats een nieuw monument opgetrokken.